Wetenschappelijk racisme, het beroep op de wetenschap om de hiërarchische vergelijking tussen menselijke bevolkingsgroepen te rechtvaardigen en te rationaliseren, werd steeds belangrijker in de tweede helft van de negentiende eeuw, parallel met de groeiende invloed van de imperiale machten op het internationale toneel. In die tijd werden de eerste echt racistische wereldbeelden uitgewerkt en vergezeld van een reeks biologische metingen van lichamelijke verschillen tussen rassen (bijvoorbeeld craniometrie). Terwijl de negentiende-eeuwse biologische wetenschappen het racisme belangrijke argumenten aanreikten, is de beoordeling van de invloed van de twintigste-eeuwse wetenschap, in het bijzonder de menselijke genetica, complexer. Aan de ene kant werd de menselijke genetica, vooral tot in de jaren 1940, gebruikt om diep racistische ideeën in stand te houden. Aan de andere kant bracht niet alleen de genetica (hard-heredity) een heilzame scheiding aan tussen ras als biologisch concept en cultuur, maar ook benadrukte zij in toenemende mate de centraliteit van het individu (niet groep of ras) als het enige significante niveau van analyse van menselijke variaties.