Het was de schoener Hesperus,
Die de winterse zee bevoer;
En de schipper had zijn kleine dochtertje meegenomen,
om hem gezelschap te houden.

Blauw waren haar ogen als het feeënvlas,
haar wangen als de dageraad,
en haar boezem wit als de knoppen van de meidoorn,
die opkomen in de maand mei.

De schipper stond naast het roer,
hij had zijn pijp in de mond,
en hij keek hoe de zwaluw waaide,
de rook nu eens naar het Westen, dan weer naar het Zuiden.

Toen stond een oude Sailór op,
die de Spaanse Main had bevaren,
“Ik bid u, leg aan in die haven,
want ik vrees een orkaan.

“Gisteravond had de maan een gouden ring,
en vannacht zien we geen maan!”
De schipper blies een vleug uit zijn pijp,
en lachte minachtend.

Kouder en harder blies de wind,
een storm uit het noordoosten,
de sneeuw viel sissend in de pekel,
en de golven schuimden als gist.

Daarop kwam de storm, en sloeg het schip in zijn kracht;
Zij sidderde en pauzeerde, als een bang ros,
en sprong toen over de lengte van de kabel.

“Kom hier! Kom hier! mijn kleine meid,
en beef niet zo,
want ik kan de zwaarste storm doorstaan,
die ooit heeft gewaaid.”

Hij wikkelde haar warm in zijn zeemansjas
tegen de stekende wind in;
Hij sneed een touw van een gebroken rondhout,
en bond haar aan de mast.

“O vader! Ik hoor de kerkklokken luiden,
O, zeg, wat mag het zijn?”
“Het is een mistklok op een rotsachtige kust!”
En hij stuurde naar de open zee.

“O vader! Ik hoor het geluid van kanonnen.
O, zeg, wat kan het zijn?”
“Een schip in nood, dat niet kan overleven
op zo’n boze zee!”

“O vader! Ik zie een blinkend licht.
O zeg, wat mag het zijn?”
Maar de vader antwoordde geen woord,
Hij was een bevroren lijk.

Geplakt aan het roer, stijf en grimmig,
Met zijn gezicht naar de hemel gekeerd,
De lantaarn scheen door de blinkende sneeuw,
Op zijn starre en glazige ogen.

Toen klemde het meisje haar handen ineen en bad
Om verlost te worden;
En zij dacht aan Christus, die de golf tot bedaren bracht,
Op het Meer van Galilea.

En snel door de donkere en sombere middernacht,
Door de fluitende ijzel en sneeuw,
als een geest in een laken, zwiepte het schip
Op het rif van Normandisch Wee.

Tussen de onstuimige vlagen klonk een geluid van het land;
Het was het geluid van de stampende branding,
op de rotsen en het harde zand.

De branding lag vlak onder haar boeg,
Ze dreef als een troosteloos wrak rond,
En een gierende golf vaagde de bemanning,
als ijspegels van haar dek.

Ze sloeg waar de witte en wollige golven
zacht leken als gekaarde wol,
maar de wrede rotsen, ze doorboorden haar zijde
als de horens van een woedende stier.

Haar klapperende trossen, allen omhuld met ijs,
met de masten ging zij aan boord;
als een glazen schip, kachelde zij en zonk,
Ho! ho! de branding brulde!

Bij het aanbreken van de dag, op het gure zeestrand,
stond een visser versteld,
om de gedaante te zien van een schone maagd,
vastgesnoerd aan een drijvende mast.

De zoute zee bevroor op haar borst,
de zoute tranen in haar ogen;
En hij zag haar haar, als het bruine zeewier,
op de golven vallen en rijzen.

Zo was het wrak van de Hesperus,
In de middernacht en de sneeuw!
Christus behoede ons allen voor een dood als deze,
Op het rif van Normans Wee!

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.