Femur, ook wel dijbeen genoemd, bovenste bot van het been of achterbeen. De kop vormt een kogelgewricht met de heup (bij het acetabulum), dat op zijn plaats wordt gehouden door een ligamentum (ligamentum teres femoris) in de kom en door sterke omliggende ligamenten. Bij de mens verbindt de femurhals de schacht en de kop in een hoek van 125°, hetgeen efficiënt is bij het lopen. Een uitsteeksel van het dijbeen aan de buitenzijde van de bovenzijde van het dijbeen vormt de aanhechting voor de spieren gluteus medius en minimus. De schacht is enigszins convex naar voren en wordt achteraan verstevigd door een botpijler, de linea aspera. Twee grote uitsteeksels, of condylen, aan weerszijden van het onderste uiteinde van het dijbeen vormen de bovenste helft van het kniegewricht, dat aan de onderkant wordt gecompleteerd door de tibia (scheenbeen) en de patella (knieschijf). Inwendig vertoont het dijbeen de ontwikkeling van botbogen, trabeculae genaamd, die efficiënt zijn gerangschikt om druk over te brengen en spanningen te weerstaan. Menselijke dijbenen blijken drukkrachten van 800-1.100 kg te kunnen weerstaan.
Het dijbeen bij de mens is lang en relatief slank of delicaat; bij de mensapen is het korter, meer gebogen, en robuuster. Bij de orang-oetan ontbreekt een ligamentum teres femoris, waardoor het onderbeen bijna volledig ronddraait, maar minder sterk en stabiel is.