Chamois, (geslacht Rupicapra), meervoud gems of chamoix, een van de twee soorten geitachtigen, behorend tot de familie Bovidae (orde Artiodactyla), die inheems zijn in de bergen van Europa en het Midden-Oosten. De twee soorten zijn de Pyrenese gems (Rupicapra pyrenaica), die voorkomt in het Cantabrisch Gebergte, de Pyreneeën en de centrale Apennijnen, en de gems (Rupicapra rupicapra), die verspreid is van de westelijke Alpen en het Tatragebergte tot de Kaukasus en Noord-Turkije.
Een gems is ongeveer 80 cm (31 inch) groot bij de schouder en weegt 25-50 kg (55-110 pound). Beide geslachten hebben verticale hoorns die aan de uiteinden scherp naar achteren haken. De mannetjes zijn iets groter dan de vrouwtjes. Hun kleur is betrekkelijk variabel, maar alle ondersoorten van de gems hebben zwart-witte gezichtstrekken en een zwarte staart en poten. De gems is kastanjebruin tot zwart in de winter en lichtbruin in de zomer. In de winter heeft de Pyreneese gems twee grote witachtige schoudervlekken en een grote bleke stuitvlek; in de zomer is hij roodachtig bruin. Bij koud weer ontwikkelt zich een dikke ondervacht.
Gemzen leven in kleine kuddes. De oudere mannetjes voegen zich pas in november bij deze kuddes, tijdens de bronsttijd, wanneer zij hevige gevechten leveren om partners. De schedel van de gems is breekbaar en niet geschikt voor een frontale botsing, zoals geiten en schapen doen; in plaats daarvan achtervolgen gemzen elkaar op en neer langs steile kliffen en weiden, waarbij ze proberen de keel, buik en lies van de achtervolgde individu te doorboren. Alvorens een gevecht te beginnen, houden ze zich gewoonlijk bezig met lange opeenvolgingen van dominantievertoon waarbij ze hun flanken tonen, struiken aanvallen met hun hoorns, dreigementen naar elkaar roepen, en grassprieten of stengels bemerken met hun geur. Vrouwtjes vechten vaker dan mannetjes, maar zij voeren niet-dodelijke aanvallen uit op de schouders en de stuit van hun tegenstanders. De draagtijd bedraagt ongeveer 21 weken, en het normale aantal nakomelingen is één. In de zomer klimmen de gemzen tot aan de sneeuwgrens; in de winter dalen ze vaak af naar beboste gebieden. De populaire jacht op de gemzen heeft hun populatie in vele gebieden doen afnemen, maar door een beter beheer in de 20e eeuw is hun aantal in het grootste deel van hun verspreidingsgebied weer toegenomen. Gemzen zijn behendig en op hun hoede en moeilijk te benaderen op plaatsen waar op hen wordt gejaagd. Ze voeden zich in de zomer met kruiden en bloemen en in de winter met jonge scheuten, korstmossen en uit de sneeuw gegraven gras.
De zachte, buigzame huid van de gems wordt verwerkt tot het oorspronkelijke “chammy,” of “shammy,” leer. Het vlees wordt gewaardeerd als hertenvlees. In de 20e eeuw werden gemzen geïntroduceerd in Nieuw-Zeeland, waar hun aantal snel toenam tot bijna 100.000 in de jaren ’70 en waar zij een bedreiging vormden voor de plaatselijke vegetatie. Sindsdien is de gemzenpopulatie met ongeveer 20.000 afgenomen. Gemsbock, een Duitse naam voor de mannelijke gems, wordt als gemsbok toegepast op een Zuid-Afrikaanse oryx.