Vraag: “Had Jezus een achternaam?”
Antwoord: Wij noemen Hem “Jezus”, en soms noemen wij Hem “Jezus Christus”. Sommigen hebben ten onrechte aangenomen dat Jezus de voornaam van de Heer is, en dat Christus Zijn achternaam is.
De werkelijkheid is dat Christus een titel is, niet een naam. Het woord Christus is een transliteratie van een Grieks woord dat “Gezalfde” of “Uitverkorene” betekent. Het Hebreeuwse equivalent is de bron van het woord Messias. Wanneer de Bijbel verwijst naar “Jezus Christus,” zegt het dat Jezus de Uitverkorene van God is. Het is een andere manier om te zeggen dat Jezus de Messias is. Zie 2 Petrus 1:1, Efeziërs 1:1, Judas 1:1, en Openbaring 1:1.
In Handelingen 18:5 zien we een duidelijk onderscheid tussen de naam Jezus en de titel de Christus: “Paulus hield zich bezig met het woord, getuigende aan de Joden dat de Christus Jezus was” (ESV). Met andere woorden, het onderwerp van Paulus’ prediking in die tijd was het bewijzen dat de Messias (de Christus) in feite Jezus was. De man die “Jezus” werd genoemd vervulde de rol van de Christus, zoals voorzegd in de Wet en de Profeten.
Christus is niet de achternaam of voornaam van Jezus. Mensen in die dagen hadden geen achternamen. In plaats daarvan werden zij op andere manieren geïdentificeerd, vooral als zij een veel voorkomende naam hadden (en Jezus was een veel voorkomende naam). Veel mensen werden geïdentificeerd door wie hun vaders waren: Levi de zoon van Alphaeus (Marcus 2:14), Jakobus de zoon van Zebedeüs (Marcus 3:17), Jakobus de zoon van Alphaeus (vers 18), en Bartimeüs de zoon van Timaeüs (Marcus 10:46) zijn voorbeelden.
Andere mensen werden geïdentificeerd aan de hand van hun geboorteplaats. Jezus werd vaak op deze manier geïdentificeerd. “Jezus van Nazareth” was een gebruikelijke manier om Hem aan te duiden (Marcus 10:47; Lucas 24:19; Johannes 18:5). Anderen die hun geboortestad of land van herkomst aan hun naam verbonden, waren Lucius van Cyrene (Handelingen 13:1), Maria Magdalena (Mattheüs 27:56), en Judas Iskariot (Mattheüs 10:4).
Nog anderen onderscheidden zich van mensen met dezelfde naam door het gebruik van bijnamen. Zo werden bijvoorbeeld twee van Jezus’ discipelen “Simon” genoemd; Jezus gaf de ene de bijnaam Petrus (Johannes 1:42), en de Bijbel onderscheidt de andere als “Simon de Zeloot” (Mattheüs 10:4).
Jezus’ achternaam was niet Christus, maar naar Hem verwijzen als “Jezus Christus” is één manier om Zijn missie in de wereld te identificeren. Hij heeft vele titels. De engel vertelde Maria dat Hij “de Zoon van God” zou worden genoemd (Lucas 1:35). Jesaja zei dat Hij “Immanuël” zou worden genoemd (Jesaja 7:14). Anderen noemden Hem “Zoon van David” (Mattheüs 15:22). Welke titel we ook gebruiken, we weten dat “er redding is in niemand anders! God heeft geen andere naam onder de hemel gegeven waardoor wij moeten worden gered” (Handelingen 4:12, NLT). Jezus heeft “de naam boven alle naam gegeven, opdat bij de naam van Jezus elke knie zich zou buigen, in de hemel en op de aarde en onder de aarde, en elke tong zou belijden dat Jezus Christus de Heer is, tot eer van God de Vader” (Filippenzen 2:9-11, BSB).