Willa Cather, voluit Wilella Sibert Cather, (geboren 7 december 1873, nabij Winchester, Virginia, V.S.-gestorven 24 april 1947, New York City, New York), Amerikaanse romanschrijfster bekend om haar portretten van de kolonisten en het grensleven op de Amerikaanse vlakten.
Op 9-jarige leeftijd verhuisde Cather met haar familie van Virginia naar het grensgebied Nebraska, waar ze vanaf haar 10e in het dorpje Red Cloud woonde. Daar groeide ze op tussen de immigranten uit Europa – Zweden, Bohemen, Russen en Duitsers – die het land op de Great Plains ontgonnen.
Aan de Universiteit van Nebraska toonde ze een uitgesproken talent voor journalistiek en het schrijven van verhalen, en toen ze in 1895 afstudeerde kreeg ze een baan in Pittsburgh, Pennsylvania, bij een familieblad. Later werkte ze als redactrice en muziek- en toneelredactrice van de Pittsburgh Leader. In 1901 ging zij lesgeven en in 1903 publiceerde zij haar eerste verzenbundel, April Twilights. In 1905, na de publicatie van haar eerste verhalenbundel, The Troll Garden, werd ze benoemd tot hoofdredacteur van McClure’s, het New Yorkse roddelblad. Na het opbouwen van de dalende oplage, vertrok ze in 1912 om zich geheel te wijden aan het schrijven van romans.
Cather’s eerste roman, Alexander’s Bridge (1912), was een factitatief verhaal van het kosmopolitische leven. Onder invloed van het regionalisme van Sarah Orne Jewett wendde ze zich echter tot haar vertrouwde Nebraska-materiaal. Met O Pioneers! (1913) en My Ántonia (1918), dat vaak als haar beste werk wordt beschouwd, vond ze haar karakteristieke thema’s – de geest en moed van het grensgebied dat ze in haar jeugd had gekend. One of Ours (1922), dat de Pulitzer Prize won, en A Lost Lady (1923) rouwden om het heengaan van de pioniersgeest.
In haar eerdere Song of the Lark (1915), maar ook in de verhalen in Youth and the Bright Medusa (1920), waaronder het veelgeëthologiseerde “Paul’s Case”, en Lucy Gayheart (1935), weerspiegelde Cather de andere kant van haar ervaring – de worsteling van een talent om zich te ontworstelen aan het beklemmende leven op de prairies en de verstikkende effecten van het leven in een kleine stad.
Een volwassen verklaring van beide thema’s is te vinden in Obscure Destinies (1932). Met het succes en de middelbare leeftijd ervoer Cather echter een sterke ontgoocheling, die tot uiting kwam in The Professor’s House (1925) en haar essays Not Under Forty (1936).
Haar oplossing was te schrijven over de pioniersgeest van een andere tijd, die van de Frans-katholieke missionarissen in het Zuidwesten in Death Comes for the Archbishop (1927) en van de Frans-Canadezen in Quebec in Shadows on the Rock (1931). Voor de setting van haar laatste roman, Sapphira and the Slave Girl (1940), gebruikte ze het Virginia van haar voorouders en haar kindertijd.
Cather’s testament voorzag in een sterke bescherming van haar intellectuele eigendom, door bewerkingen van haar fictie te voorkomen en publicatie van haar correspondentie te verbieden. Echter, na het overlijden in 2011 van een neef die als haar laatste executeur was aangewezen, ging het auteursrecht op haar werk over op de Willa Cather Trust. De trust – een samenwerkingsverband tussen de Willa Cather Foundation, Cather’s overgebleven familie en de University of Nebraska Foundation – hief het verbod op publicatie van haar brieven op. Hoewel Cather veel van haar eigen brieven had vernietigd, werden bijna 3.000 brieven door geleerden opgespoord en 566 werden verzameld in The Selected Letters of Willa Cather (2013).