Vraag: “Wie was koning Jeroboam in de Bijbel?”
Antwoord: Jeroboam was uit de stam van Efraïm, een dienaar van koning Salomo, en de zoon van een weduwe. Hij werd later de eerste koning van het verdeelde noordelijke koninkrijk Israël. Hij wordt voor het eerst genoemd in 1 Koningen 11:26: “Jeroboam, de zoon van Nebat, een Efraïmiet uit Zeredah, een dienaar van Salomo, wiens moeder Zeruah heette, een weduwe, hief ook zijn hand op tegen de koning.”
Jeroboam was een bekwaam arbeider en, “toen Salomo zag hoe goed de jongeman zijn werk deed,” plaatste hij Jeroboam over de arbeiders van de stammen van Jozef (1 Koningen 11:28). Op een dag benaderde de profeet Ahia Jeroboam met een profetie. De profeet scheurde een nieuwe mantel in 12 stukken en zei: “Neem tien stukken voor jezelf, want dit is wat de Heer, de God van Israël, zegt: ‘Zie, ik ga het koninkrijk uit Salomo’s hand rukken en je tien stammen geven'” (1 Koningen 11:31). De afgoderij van de Israëlieten was er de oorzaak van dat God het koninkrijk verdeelde (vers 33). Het huis van David zou een restant van het koninkrijk behouden, inclusief Jeruzalem, vanwege Gods verbond met David (vers 32).
Na dit alles “probeerde Salomo Jeroboam te doden, maar Jeroboam vluchtte naar Egypte . … en bleef daar tot Salomo’s dood” (1 Koningen 11:40). Na Salomo’s dood werd Salomo’s zoon Rehoboam koning en hij dreigde op een dwaze manier om het leven van de mensen in het land moeilijker te maken (1 Koningen 12:14). Dit leidde tot een opstand tegen Rehoboam, en de tien noordelijke stammen kroonden Jeroboam tot hun koning (1 Koningen 12:20). De door Ahia voorspelde deling kwam uit (1 Koningen 12:15).
Jeroboam waren grote zegeningen en een voortgezette dynastie beloofd als hij de Here zou volgen (1 Koningen 11:38). Jeroboam gehoorzaamde de Heer echter niet. In plaats daarvan liet hij twee gouden kalveren maken voor het volk om te aanbidden in het noordelijke koninkrijk en maakte hij priesters en feesten voor hen. Deze afgoderij wordt in latere hoofdstukken van 1 en 2 Koningen vaak aangeduid als “de zonden van Jeroboam”.
Koning Jeroboam werd geconfronteerd door een niet met name genoemde profeet uit Juda (1 Koningen 13:1-10). Later sprak de profeet Ahia een streng oordeel uit over Jeroboam en zijn familie vanwege Jeroboams schaamteloze afwijzing van de Heer: “Ik ga rampspoed brengen over het huis van Jeroboam. Ik zal iedere man in Israël, slaaf of vrije, uit Jeroboam lossnijden. Ik zal het huis van Jeroboam verbranden zoals men mest verbrandt, totdat het helemaal weg is. Honden zullen diegenen van Jeroboam opeten die in de stad sterven, en de vogels zullen zich voeden met diegenen die op het platteland sterven. De Heer heeft gesproken!” (1 Koningen 14:10-11).
In totaal regeerde Jeroboam 22 jaar over het noordelijke koninkrijk Israël, en toen “sliep hij bij zijn vaderen, en Nadab, zijn zoon, regeerde in zijn plaats.” Nadab regeerde twee jaar over Israël en zette de afgodendienst van zijn vader voort. Toen smeedde Baasha een complot tegen Nadab, vermoordde hem in Filistijns gebied, en eigende zich de troon toe (1 Koningen 15:27-28). “Zodra hij begon te regeren, doodde hij Jeroboam’s hele familie. Hij liet Jeroboam niemand achter die ademde, maar vernietigde hen allen, naar het woord des Heren, gegeven door zijn knecht Achia, de Shiloniet.” De bittere profetie tegen het huis van Jeroboam kwam uit.
Hoewel Jeroboam goed begon, eindigde hij niet goed. God verhief hem tot koning, maar als koning stortte hij de hele natie in zonde. Zijn leven is een voorbeeld van de machtige invloed die iemand op een negatieve manier op anderen kan hebben. Zijn oordeel toont de waarheid van Galaten 6:7: “Laat u niet misleiden: God laat niet met zich spotten. Een mens oogst wat hij zaait.”
Iets meer dan een eeuw na de dood van Jeroboam regeerde een andere koning met de naam Jeroboam over Israël. Koning Jeroboam II kwam aan de macht in 793 v. Chr. Ook hij deed kwaad in de ogen van de Here (2 Koningen 14:24). De Heer schonk Jeroboam II echter militaire overwinningen op de Syriërs en gebruikte Jeroboam II om Zijn volk te behouden (2 Koningen 14:27-28).