De katholieke kerk is van mening dat wederdoop niet mogelijk is:
1272. Door het doopsel in Christus opgenomen, wordt de gedoopte tot Christus gevormd. De doop verzegelt de christen met het onuitwisbare geestelijke merkteken (karakter) van zijn toebehoren aan Christus. Geen enkele zonde kan dit merkteken uitwissen, ook al verhindert de zonde dat de doop de vruchten van de verlossing voortbrengt. Het doopsel is eens en voor altijd gegeven en kan niet worden herhaald.
De doopsels van hen die vanuit andere christelijke gemeenschappen in de katholieke kerk worden opgenomen, worden als geldig beschouwd als zij worden toegediend volgens de trinitaire formule. Zoals de Catechismus van de Katholieke Kerk uitlegt:
1256. De gewone bedienaren van het doopsel zijn de bisschop en de priester en, in de Latijnse Kerk, ook de diaken. In geval van noodzaak kan iedereen, zelfs een niet-gedoopte, met de vereiste intentie dopen, door gebruik te maken van de trinitaire doopformule. De vereiste intentie is te willen doen wat de Kerk doet wanneer zij doopt. De Kerk vindt de reden voor deze mogelijkheid in de universele reddende wil van God en de noodzaak van het doopsel voor het heil.
…
1284. In geval van noodzakelijkheid kan een ieder dopen, mits hij de bedoeling heeft te doen wat de Kerk doet en mits hij water op het hoofd van de kandidaat giet onder het uitspreken van: “Ik doop u in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest.”
Het Wetboek van Canoniek Recht (1983 CIC) behandelt gevallen waarin de geldigheid van iemands doopsel in twijfel wordt getrokken:
Can. 869 §1. Indien er twijfel bestaat of iemand gedoopt is of dat het doopsel op geldige wijze is toegediend en deze twijfel na een ernstig onderzoek blijft bestaan, moet het doopsel voorwaardelijk worden toegediend.
§2. Degenen die in een niet-katholieke kerkelijke gemeenschap zijn gedoopt, mogen niet voorwaardelijk worden gedoopt, tenzij er, na onderzoek van de zaak en de vorm van de woorden die bij de doopverlening zijn gebruikt en na overweging van de intentie van de gedoopte volwassene en de bedienaar van de doop, een ernstige reden bestaat om aan de geldigheid van de doop te twijfelen.
§3. Indien in de in §§ 1 en 2 genoemde gevallen twijfel blijft bestaan over de doop of de geldigheid van de doop, mag de doop niet eerder worden verleend dan nadat de leer van het sacrament van de doop is uitgelegd aan de te dopen persoon, indien het een volwassene betreft, en de redenen van de twijfel aan de geldigheid van de doop zijn uitgelegd aan de persoon of, in het geval van een zuigeling, aan de ouders.
In gevallen waarin een geldige doop wordt verricht na een ongeldige poging, is men van mening dat slechts één doop werkelijk heeft plaatsgevonden, namelijk de geldige. De doop wordt dus nooit herhaald.