In zekere zin bezitten we al een zekere mate van goddelijke (of goddelijke) natuur, omdat “alle menselijke wezens – man en vrouw – naar het beeld van God zijn geschapen. Ieder is een geliefde geestelijke zoon of dochter van hemelse ouders, en als zodanig heeft ieder een goddelijke natuur en bestemming” (“The Family: A Proclamation to the World,” Ensign, nov. 2010, 129).

In een andere betekenis echter, omdat we nog niet volledig op onze hemelse Vader zijn gaan lijken, is de goddelijke natuur iets wat we “deelachtig moeten worden,” zoals de apostel Petrus zei (2 Petrus 1:4). Hij stelde de goddelijke natuur tegenover het “verderf dat in de wereld is” en zei dat wij deel krijgen aan deze goddelijke natuur door de “zeer grote en kostbare beloften” die aan discipelen van Christus zijn gegeven. Daartoe behoren de beloften van “vrede in deze wereld, en eeuwig leven in de toekomende wereld” (D&C 59:23). Door de verzoening kunnen wij uiteindelijk op onze hemelse Vader gaan lijken, als wij ons aan onze verbonden houden. Meer op Hem gaan lijken betekent Zijn natuur aannemen – de goddelijke natuur. Aan deze goddelijke natuur zijn bepaalde geestelijke eigenschappen verbonden, die wij biddend kunnen verkrijgen en nastreven te bezitten. U kunt ze overal in de Schriften onderwezen vinden (zie bijvoorbeeld 2 Petrus 1:5-7).

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.