De toegepaste ethiek onderscheidt zich van de normatieve ethiek, die zich bezighoudt met normen voor goed en fout gedrag, en van de meta-ethiek, die zich bezighoudt met de aard van ethische eigenschappen, uitspraken, houdingen en oordelen.
Hoewel deze drie gebieden van de ethiek onderscheiden lijken te zijn, zijn ze ook onderling met elkaar verbonden. Het gebruik van een toegepaste ethische benadering is vaak gebaseerd op bepaalde normatieve ethische theorieën, zoals de volgende:
- Utilitarisme, waarbij de praktische gevolgen van verschillende beleidsmaatregelen worden geëvalueerd op basis van de veronderstelling dat het juiste beleid het beleid zal zijn dat het grootste geluk oplevert. De belangrijkste ontwikkelingen van deze theorie kwamen van Jeremy Bentham en John Stuart Mill die een onderscheid maakten tussen een handeling en een regel utilitaristische moraal. Latere ontwikkelingen hebben de theorie ook bijgesteld, met name Henry Sidgwick die het idee van motief of bedoeling in de moraal introduceerde, en Peter Singer die het idee van voorkeur in de morele besluitvorming introduceerde.
- Deontologische ethiek, noties gebaseerd op “regels”, d.w.z. dat er een verplichting bestaat om de “juiste” handeling te verrichten, ongeacht de feitelijke gevolgen (belichaamd door Immanuel Kants notie van de Categorische Imperatief die het centrum vormde van Kants ethische theorie gebaseerd op plicht). Een andere belangrijke deontologische theorie is de Natuurwet, die sterk ontwikkeld werd door Thomas van Aquino en een belangrijk deel uitmaakt van de leer van de Katholieke Kerk over de moraal.
- Deugdethiek, afgeleid van de noties van Aristoteles en Confucius, die stelt dat de juiste handeling die zal zijn die gekozen wordt door een geschikte ‘deugdzame’ agent.
Soms botsen deze normatieve ethische theorieën, wat uitdagingen oplevert bij het proberen op te lossen van ethische dilemma’s in de echte wereld. Eén benadering die probeert de schijnbaar onmogelijke kloof tussen deontologie en utilitarisme te overbruggen (waarvan de kloof wordt veroorzaakt door de tegengestelde opvattingen van een absolute en relativistische moraal) is case-based reasoning, ook bekend als casuïstiek. Casuïstiek begint niet met theorie, maar begint met de onmiddellijke feiten van een reëel en concreet geval. Hoewel casuïstiek gebruik maakt van ethische theorie, beschouwt zij ethische theorie niet als het belangrijkste kenmerk van moreel redeneren. Casuïsten, zoals Albert Jonsen en Stephen Toulmin (The Abuse of Casuistry 1988), dagen het traditionele paradigma van de toegepaste ethiek uit. In plaats van uit te gaan van theorie en theorie toe te passen op een bepaald geval, beginnen casuïsten met het specifieke geval zelf en vragen dan welke moreel significante kenmerken (met inbegrip van zowel theorie als praktische overwegingen) voor dat specifieke geval in overweging zouden moeten worden genomen. In hun observaties van medisch-ethische comités merken Jonsen en Toulmin op dat er vaak een consensus over bijzonder problematische morele gevallen ontstaat wanneer de deelnemers zich concentreren op de feiten van het geval, in plaats van op ideologie of theorie. Zo kunnen een rabbijn, een katholieke priester en een agnost het erover eens zijn dat in dit specifieke geval het onthouden van buitengewone medische zorg de beste aanpak is, terwijl ze het oneens zijn over de redenen die hun individuele standpunten ondersteunen. Door zich te concentreren op gevallen en niet op theorie, vergroten degenen die zich bezighouden met moreel debat de kans op overeenstemming.