English
Spanish
Youth
Acid and sword blade: the fragrance
of plum in the pathways:
tandensnoepjes van kussen,
kracht en spilth op de vingers,
de meegevende erotiek van pulp,
hooikorven en dorsvloeren, clandestiene
uitgangen die verleiden door de uitgestrektheid van huizen;
bolsters slapend in het verleden, de bittergroene vallei,
gezien van boven, vanuit de verhulling van de bril;
en drenkend en opvlammend bij toerbeurt, puberteit
als een lamp die omvalt in de regen.
“Jeugd” uit Algemeen Lied, 1950
Gepubliceerd in Geselecteerde gedichten van Pablo Neruda
Gediteerd en vertaald door Ben Belitt
Copyright © Fundación Pablo Neruda, 2009
Ik wil weer naar het zuiden gaan: 1941
Zittend in Vera Cruz, herinner ik me
zuidelijk weer, weer
van de vlootvissen in de hemel van water,
verzilverd, in mijn eigen land.
Loncoche, Lonquimay, Carahue, groot op de toppen,
omringd door wortels en sereniteiten,
geschoeid op plateaus van rawhide en hout.
Zuid is een hengst, ondergedompeld,
in de geleidelijke bomen en de dauw, omkranst:
groene snuit in de aanslag, water laten vallen,
romp in de grote archipels, geschaduwd
en glinsterend, ceremoniële kolen in zijn ingewanden.
Schaduw: zult gij nooit vinger en ledemaat, zult gij nooit
rivaliteiten, portalen en voetstappen, zult gij nooit
de oerwouden, de paden en korenkwasten,
mist, en cerulean koude die u
aanwijst, eindeloos verdwijnend?
Sky: conjure the day when I move in an orbit of stars,
trampling the lights and the powders, consuming my blood
till I nest in the eyrie of rain.
Laat mij overgaan
uit het houtaroma van Toltén, uit de tand van de zager,
doorweekt tot in de voetzolen, om de kleine cantina’s binnen te gaan.
Leg mij aan het licht in de hazelnootspanning,
meet mijn lengte in het slachtafval van runderen
om te sterven en wedergeboren te worden, bijtend in de kiemens.
Breng uit Oceaan
een dag van het Zuiden, grijp een dag uit uw golven,
dag van de waterboom: en roep de poolblauwe wind
om te smelten in de koude van mijn kleuren!
“Ik wil weer naar het Zuiden gaan: 1941” uit Algemeen Lied, 1950
Gepubliceerd in Geselecteerde gedichten van Pablo Neruda
Uitgegeven en vertaald door Ben Belitt
Copyright © Fundación Pablo Neruda, 2009
De Dichter
Die tijd
waarin ik me bewoog tussen de gebeurtenissen
in het midden van mijn treurige devoties; die tijd
waarin ik een kwartsblaadje koesterde,
in de blik van een levenslange roeping.
Ik bewoog mij op de markten der gierigheid
waar goedheid voor een prijs wordt gekocht, ademde
de gevoelloze miasma’s der afgunst, de onmenselijke
contentie van maskers en existenties.
Ik verdroeg het element van de moerasbewoner; de lelie
die op het water breekt in een plotselinge
verstoring van bellen en bloesems, verslond mij.
Wat de voet ook zocht, de geest boog af,
of schoof naar de hoektand van de put.
Zo ontstonden mijn gedichten, in barenswee
als een boetedoening uit de doorn gehaald,
door een greep van handen uit de eenzaamheid gewrongen,
of zij scheidden zich ter begrafenis
hun geheimste bloem in de tuin der onbescheidenheid.
Op mezelf aangewezen, als een schaduw op het water,
die zich door de vademen van een gang beweegt,
spoorde ik de ballingschap van ieders bestaan,
zo en zo, en zo, tot een gewone afkeer;
want ik zag dat hun wezen dit was: de ene helft van de volheid van het bestaan verstikken
als vissen
in een vreemde begrenzing van de oceaan. En daar,
in het slijk van de onmetelijkheid, ontmoette ik hun dood;
dood die de barrières afgraasde,
dood die wegen en deuropeningen opende.
“De dichter” uit Algemeen lied, 1950
Gepubliceerd in Geselecteerde gedichten van Pablo Neruda
Gediteerd en vertaald door Ben Belitt
Copyright © Fundación Pablo Neruda, 2009
Stationair punt
Ik zou niets weten, niets dromen:
wie zal mijn niet-zijn
leren hoe te zijn, zonder ernaar te streven te zijn?
Hoe kan het water het verdragen?
Welke hemel hebben de stenen gedroomd?
Immobiel, tot die migraties
vertragen op hun hoogtepunt
en vliegen op hun pijlen
naar de koude archipel.
Onbeweeglijk in zijn geheimzinnig leven,
als een onderaardse stad,
zodat de dagen kunnen neerglijden
als onbegrijpelijke dauw:
niets faalt, of zal vergaan,
totdat wij wedergeboren zijn,
totdat alles wat geplunderd was
hersteld is met de tred
van de lente die wij begroeven-
de onophoudelijk verstilde, terwijl het zich
uit het niet-zijn verheft, zelfs nu,
om bloeiende takken te zijn.