Lazzaro Spallanzani’s vindingrijke toepassing van experimentele methoden, meesterschap in microscopie, en brede interesses leidden hem tot belangrijke bijdragen in de natuurlijke historie, experimentele biologie, en fysiologie. Zijn gedetailleerde en doordachte observaties verhelderden een breed spectrum van problemen, variërend van regeneratie tot het ontstaan van onweerswolken.
Geboren in het stadje Scandiano in Noord-Italië op 10 januari 1729, groeide Spallanzani op in een groot, welgesteld gezin en bezocht hij tot zijn vijftiende de plaatselijke scholen. Daarna studeerde hij aan het seminarie van de Jezuïeten in Reggio Emilia, waar zijn intellectuele capaciteiten hem de bijnaam “de astroloog” opleverden. In 1749 schreef hij zich in aan de Universiteit van Bologna en begon te werken aan een graad in de jurisprudentie. Zijn liefde voor de natuurwetenschappen en de wiskunde bracht hem er al snel toe zich te richten op de filosofie, waarin hij in 1754 promoveerde. Zijn filosofische studies omvatten metafysica en theologie, die hem voorbereidden op het aannemen van de minor ordes en de wijding tot priester in de Rooms-Katholieke Kerk. Spallanzani’s verbintenis met de kerk leverde financiële steun op, maar bood vooral bescherming tegen de Italiaanse inquisitie, die vaak werk censureerde dat in strijd werd geacht met de katholieke leer. Tot op latere leeftijd bleef hij van tijd tot tijd missen opdragen. In 1755 werd hij benoemd tot leraar in de humaniora aan het College van Reggio Emilia en vervolgens werd hij professor in de filosofie te Modena aan de Universiteit en het College van edelen. In een brief aan Charles Bonnet gaf hij echter te kennen dat zijn verantwoordelijkheden als leraar hem van zijn tijd beroofden, die hij liever aan wetenschappelijke bezigheden wijdde.
Spallanzani las gretig, maar was een hardnekkige scepticus, die aarzelde om iets te geloven dat hij zelf niet kon bewijzen. Niet overtuigd door Needham en Buffon’s beschrijving van het ontstaan van dierlijke wezens in plantaardige en dierlijke infusies, repliceerde Spallanzani zorgvuldig hun studie en toonde aan dat hun technieken ontoereikend waren en dat daarom hun conclusies over het bestaan van spontane generatie ongegrond waren. Hij publiceerde zijn resultaten ter weerlegging van spontane generatie in 1765 en bracht daarmee een levenslange correspondentie met Bonnet op gang. Bonnet, een fervent en overtuigd preformateur, greep Spallanzani’s resultaten aan om zijn theoretische neigingen te ondersteunen en daagde hem uit zijn eigen werk voort te zetten om regeneratie bij platwormen te onderzoeken. Spallanzani nam de uitdaging aan en stuurde Bonnet’s brief terug met een uitleg van zijn vele experimenten met coupes op een grote verscheidenheid aan dieren.
Spallanzani voerde honderden amputaties van salamanderstaarten uit, in de overtuiging dat uitputtende herhaling noodzakelijk was om de resultaten te bevestigen. Geïnteresseerd in de oorsprong van regenererend weefsel, onderzocht hij nauwkeurig het raakvlak tussen de stomp en de geregenereerde staart. Observatie alleen leverde geen conclusies op. Hij had moeite te geloven dat een georganiseerde staart het resultaat kon zijn van een eenvoudige uitgroei, maar bleef zoeken naar bewijzen in regenererende kikkervisjes- en salamanderstaarten die zijn neiging naar het bestaan van voorgevormde kiemen konden ondersteunen. Hij rapporteerde openlijk zijn waarnemingen, zelfs die welke het preformationisme in twijfel trokken, en suggereerde eens dat staartregeneraten bij kikkervisjes het resultaat leken te zijn van een verlenging, een opmerking die Bonnet zeker verontrust moet hebben, maar die hem desondanks niet overhaalde om epigenese serieus te overwegen.
Geïnteresseerd in vragen over generatie, voerde Spallanzani de eerste kunstmatige inseminatie uit bij een levendbarend dier, een spaniëlhond, een prestatie die hij erkende als een van zijn grootste prestaties. Deze resultaten overtuigden hem nog meer van de ovistische preformationistische doctrine. Hij interpreteerde zijn vele bevindingen als bewijs tegen epigenese en de rol van sperma, dat hij identificeerde als “animalcules”, bij de generatie.
In 1776 aanvaardde Spallanzani een hoogleraarschap aan de Universiteit van Pavia, waar hij de volgende dertig jaar bleef en veel publiceerde. Hij was lid van de tien meest vooraanstaande Italiaanse academies en buitenlands geassocieerd lid van nog eens twaalf wetenschappelijke genootschappen in heel Europa. Zijn werk werd geroemd om de creatieve aanpak en het rigoureuze gebruik van wetenschappelijke methodologieën die vele wetenschappers, waaronder Thomas Hunt Morgan, inspireerden om zijn studies opnieuw te bestuderen.