Scyphozoën vertonen gewoonlijk een vierdelige symmetrie en hebben een inwendig gelatineachtig materiaal, mesoglea genaamd, dat dezelfde structurele integriteit biedt als een skelet. De mesoglea bevat beweeglijke amoeboïde cellen afkomstig van de epidermis.
Scyphozoën hebben geen duurzame harde delen, waaronder geen kop, geen skelet, en geen gespecialiseerde organen voor ademhaling of uitscheiding. Zeekwallen kunnen voor 98% uit water bestaan en worden daarom zelden fossiel gevonden.
In tegenstelling tot de hydrozoönkwallen, Hydromedusae, hebben de Scyphomedusae geen vellum, een rond vlies onder de paraplu dat de (meestal kleinere) Hydromedusae door het water helpt voortbewegen. Wel is er een ring van spiervezels aanwezig in de mesoglea rond de rand van de koepel, en de kwal zwemt door deze spieren afwisselend aan te trekken en te ontspannen. Het periodiek samentrekken en ontspannen stuwt de kwal door het water, waardoor ze aan een roofdier kan ontsnappen of haar prooi kan vangen.
De mond komt uit in een centrale maag, van waaruit vier met elkaar verbonden diverticula naar buiten uitstralen. Bij veel soorten is dit verder uitgewerkt door een stelsel van radiale kanalen, al dan niet met een extra ringkanaal naar de rand van de koepel. Sommige geslachten, zoals Cassiopea, hebben zelfs extra, kleinere mondopeningen in de mondarmen. De bekleding van het spijsverteringsstelsel omvat verder stekende nematocysten, samen met cellen die spijsverteringsenzymen afscheiden.
Het zenuwstelsel bestaat meestal uit een verdeeld net van cellen, hoewel sommige soorten meer georganiseerde zenuwringen bezitten. Bij soorten die geen zenuwringen hebben, zijn de zenuwcellen in plaats daarvan geconcentreerd in kleine structuren die rhopalia worden genoemd. Er zijn tussen vier en zestien van deze kleine lobben rond de rand van de paraplu, waar zij de spierwerking coördineren die het dier in staat stelt zich te bewegen. Elk rhopalium is typisch geassocieerd met een paar zintuiglijke pits, een statocyst, en soms een pigment-cup ocellus.
VoortplantingEdit
1-3 Larve zoekt vindplaats
4-8 Poliep groeit
9-11 Poliep strobilates
12-14 Medusa groeit
De meeste soorten lijken gonochoristen te zijn, met afzonderlijke mannelijke en vrouwelijke individuen. De geslachtsklieren bevinden zich in de maagwand, en de geslachtsrijpe cellen worden via de mond uitgescheiden. Na de bevruchting broeden sommige soorten hun jongen in zakjes op de mondarmen, maar ze zijn vaker planktonisch.
Groei en ontwikkelingEdit
De bevruchte eicel produceert een planvormige larve die zich bij de meeste soorten snel aan de zeebodem hecht. De larve ontwikkelt zich tot het hydroïde stadium van de levenscyclus, een kleine sessiele poliep, een scyphistoma genaamd. De scyphistoma plant zich ongeslachtelijk voort door de vorming van soortgelijke poliepen door knopvorming en vervolgens door omvorming tot een medusa of door de afknipping van verschillende medusae aan de bovenzijde via een proces dat strobilisatie wordt genoemd. De medusae zijn aanvankelijk microscopisch klein en het kan jaren duren voor ze geslachtsrijp zijn.