Maria Sagheddu werd geboren in Dorgali, Sardinië, in een familie van herders. Getuigen uit de periode van haar kinderjaren en adolescentie spreken over haar als een meisje met een eigenzinnig, kritisch, protesterend en opstandig karakter, maar paradoxaal genoeg met een sterk gevoel voor plicht, loyaliteit en gehoorzaamheid: “Ze gehoorzaamde mopperend, maar ze was volgzaam”, werd er over haar gezegd. “Ze zei wel ‘nee’, maar ze deed de taak meteen.”

Wat iedereen opviel was de verandering die haar overkwam toen ze 18 was. Beetje bij beetje werd ze zachtaardig. Haar woede-uitbarstingen verdwenen. Ze werd peinzend en sober, teder en terughoudend. De geest van biddende naastenliefde groeide in haar, samen met een nieuwe gevoeligheid voor de Kerk en de noden van het apostolaat. Zij schrijft zich in bij de “Katholieke Actie”, een door de Kerk gesponsorde jeugdbeweging.

Er wordt ook een nieuwe ontvankelijkheid in haar geboren, een ontvankelijkheid die zich geheel overgeeft aan de wil van God. Op haar 21ste besloot zij zich aan God toe te wijden. Onder leiding van haar geestelijke vader trad zij in in het cisterciënzerklooster van Grottaferrata, een economisch arme en cultureel onderontwikkelde gemeenschap, destijds geleid door Moeder Maria Pia Gullini.
Haar leven in het klooster schijnt gedomineerd te zijn geweest door enkele essentiële beginselen:

  • Het eerste en meest voor de hand liggende beginsel was de dankbaarheid voor de barmhartigheid die God over haar had uitgestort en die haar riep om Hem geheel toe te behoren. Zij vergeleek zich graag met de verloren zoon en kon alleen maar zeggen: “Dank u wel!” voor de kloosterroeping, haar klooster, de oversten, de zusters, alles. “Hoe goed is de Heer!” was haar voortdurende uitroep en deze dankbaarheid zal alles doordringen, zelfs de laatste ogenblikken van haar ziekte en kwelling.
  • Het tweede beginsel van haar leven is het verlangen om met al haar kracht te beantwoorden aan Gods genade, opdat wat de Heer in haar begonnen was, voltooid zou worden en Gods wil in haar vervuld zou worden, want daarin lag haar ware vrede.

In het noviciaat was zij bang dat zij zou worden weggezonden, maar na haar professie was deze angst overwonnen en kwam er een vredige, vertrouwende zelfovergave voor in de plaats, die een diepe innerlijke drang voortbracht tot de volledige opoffering van zichzelf: “Doe nu met mij wat Gij wilt!” zei zij eenvoudig. Haar korte leven in het klooster – zij leefde slechts drie en een half jaar als non – werd, net als de Eucharistie, eenvoudig geconsumeerd in haar dagelijkse inzet tot bekering, om Christus beter na te volgen in zijn gehoorzaamheid aan de Vader tot in de dood. Gabriella zag zichzelf bepaald door een zending van zelfgave: de totale overgave van zichzelf aan de Heer.

De herinneringen die de zusters aan haar hebben zijn zowel eenvoudig als betekenisvol: haar promptheid in het erkennen van haar fouten en het vragen om vergiffenis van anderen zonder zichzelf te rechtvaardigen; haar eenvoudige, oprechte nederigheid; haar opgewekte bereidheid om elk soort werk te doen, zelfs het meest vermoeiende, zonder zich er druk over te maken. Na haar monastieke professie groeide in haar de ervaring van haar kleinheid: “Mijn leven heeft geen waarde… Ik kan het in vrede aanbieden.”

Haar abdis, Moeder Maria Pia Gullini, had een vroeg oecumenisch bewustzijn en een verlangen om te werken aan de eenheid van de christenen. Toen zij de zusters het verzoek van de Kerk uitlegde om te bidden en te offeren voor de grote zaak van de eenheid van de christenen, voelde Zr. Maria Gabriella zich onmiddellijk betrokken en innerlijk gedwongen om haar jonge leven te offeren. “Ik voel dat de Heer me roept”, vertrouwde ze haar abdis toe, “ik voel me aangespoord, zelfs als ik er niet aan wil denken.”

Op de snelle, rechte weg van haar hardnekkige inzet tot gehoorzaamheid, bereikte Gabriella de innerlijke vrijheid om gelijkvormig te worden aan Jezus, die “de Zijnen die in de wereld waren, liefgehad heeft tot het einde toe”. Als tegenwicht tegen de verscheurdheid van het Lichaam van Christus, besefte zij hoe dringend het was zich te offeren en dat offer met trouwe volharding uit te voeren tot de uiteindelijke voleinding. Zij was zich bewust van haar eigen zwakheid, maar haar hart en haar wil hadden slechts één verlangen: “Gods Wil! God’s Glorie!” Op de dag van haar offer, verscheen er tuberculose in haar jonge lichaam, dat tot dan toe zeer gezond was geweest. Die sleurde haar na 15 maanden lijden de dood in.

Op de avond van 23 april 1939 maakte Gabriella een einde aan haar lange lijdensweg, geheel overgeleverd aan de wil van God, terwijl de klokken luidden aan het einde van de vespers op Goede Herder Zondag. Het Evangelie van die dag had verkondigd: “

Nog vóór de voltooiing van haar offerande was haar zelfgave ter wille van de eenheid van de christenen aan de Anglicaanse broeders meegedeeld en door hen verwelkomd. Het heeft ook een diepe weerklank gevonden in de harten van gelovigen van andere christelijke belijdenissen. Het meest concrete geschenk van zuster Gabriella aan haar eigen gemeenschap is de toevloed van roepingen geweest, die in de daaropvolgende jaren in groten getale zijn aangekomen.

Haar lichaam, dat ongeschonden werd teruggevonden ter gelegenheid van haar erkenning in 1957, rust thans in een kapel grenzend aan het klooster van Vitorchiano, waar de communiteit van Grottaferrata is ondergebracht. Zij werd zalig verklaard door Johannes Paulus II op 25 januari 1983 in de basiliek van de H. Paulus buiten de Muren. Het was 44 jaar na haar dood, het feest van de Bekering van de H.Paulus en de laatste dag van de week van gebed voor de Eenheid van de Christenen.

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd.