In de middeleeuwen waren de meeste mensen boeren, boeren die de hele tijd werkten om alleen maar voedsel te verbouwen. Zij werden beschermd door de edelen. Maar wie vormden de adel? Tot de adel behoorden de landeigenaren, de koning, de heren en dames, en de ridders van het koninkrijk.
De koning: De koning was de hoogste edelman van het land. In theorie bezat de koning al het land. De koning gaf leengoederen uit aan zijn volgelingen, die daarmee de baas werden over een deel van het land. De leenhouder moest de koning huur en belastingen betalen, en soldaten leveren wanneer de koning die nodig had.
Een Heer: Een heer kreeg een leengoed van de koning. Van de leenheer werd verwacht dat hij belasting betaalde aan de koning en soldaten leverde wanneer dat nodig was. Om dat te doen, kreeg de heer de absolute macht over zijn leengoed. Daarbinnen was het woord van de heer de wet. Wat de heer zei, moest het volk doen.
Een dame: Een Heer had ook een vrouw nodig, die een Vrouwe werd genoemd. Haar taak was om voor het landhuis te zorgen, het huis te runnen, en vooral om kinderen te krijgen. Vrouwen in de middeleeuwen hadden geen rechten. Zij waren eigendom. Ze behoorden toe aan hun vader, echtgenoot of zelfs oudste zoon. Dit wil niet zeggen dat sommige vrouwen geen leiding namen, maar de wet zei dat ze eigendom waren.
Kinderen: Een jongen leerde hoe hij een Ridder moest zijn vanaf ongeveer zeven jaar oud. Soms werd hen zelfs geleerd hoe te lezen en te schrijven. Meisjes niet. In plaats daarvan werd van hen verwacht dat zij van hun moeder alle vaardigheden leerden om een goede echtgenote te zijn.