Gouden Eeuw, 70 v. Chr. – 18
De Gouden Eeuw van de Latijnse literatuur omspande de laatste jaren van de republiek en de feitelijke vestiging van het Romeinse Rijk onder het bewind van Augustus (27 v. Chr. – 14). Het eerste deel van deze periode, van 70 tot 42 v. Chr., wordt met recht het Ciceronianum genoemd. Het bracht schrijvers voort van aanzien, de meesten van hen ook mannen van actie, onder wie Julius Caesar er uitspringt. De meest productieve was Varro, “de geleerdste van de Romeinen”, maar het was Cicero, staatsman, redenaar, dichter, criticus en filosoof, die de Latijnse taal ontwikkelde om abstracte en gecompliceerde gedachten helder uit te drukken. De latere prozastijl was ofwel een reactie op, ofwel een terugkeer naar die van Cicero. Als dichter was hij, hoewel ongeïnspireerd, technisch vaardig. Hij gaf de De rerum natura van de filosofische dichter Lucretius uit. Evenals Lucretius bewonderde hij Ennius en de oude Romeinse poëzie en, hoewel hij kennelijk geïnteresseerd was in hellenistisch werk, sprak hij ironisch over de extreme voorvechters daarvan, de neōteroi (“nieuwere dichters”).
Na de verwoesting van Carthago en Korinthe in 146 v. Chr. hadden welvaart en externe veiligheid de cultivering van een literatuur van zelfexpressie en vermaak mogelijk gemaakt. In dit klimaat bloeiden de neo-teroi, grotendeels niet-Romeinse Italianen uit het noorden, die de mentaliteit van “kunst om de kunst” introduceerden. Niemand is uit de eerste hand bekend behalve Catullus, die uit Verona afkomstig was. Deze dichters reageerden tegen het grandioze – de Enniaanse traditie van “zwaartekracht” – en hun ingewikkelde allusieve poëzie was een bewuste navolging van de Callimacheeërs uit het Alexandrië van de derde eeuw. De neoterische invloed zette zich in de volgende generatie voort via Cornelius Gallus naar Vergilius.
Virgilius, geboren in de buurt van Mantua en geschoold in Cremona en Milaan, koos Theocritus als zijn eerste model. De zelfbewust mooie cadans van de Eclogues verbeeldt herders die leven in een landschap dat half echt, half fantastisch is; deze allusieve gedichten zweven tussen het werkelijke en het kunstmatige. Ze zijn doorspekt met actuele toespelingen, en in de vierde verschijnt hij al als een nationale profeet. Vergilius werd aangetrokken tot de kring die gevormd werd door Maecenas, Augustus’ eerste minister. In 38 v. Chr. stelden hij en Varius de jonge dichter Horatius aan Maecenas voor; en bij de eindoverwinning van Augustus in 30 v. Chr. was de kring geconsolideerd.
Met de regering van Augustus begon de tweede fase van de Gouden Eeuw, bekend als de Augusteïsche Eeuw. Het gaf een aanmoediging aan de klassieke opvatting dat een schrijver niet zozeer moest proberen nieuwe dingen te zeggen als wel oude dingen beter te zeggen. De retorische figuren van denken en spreken werden onder de knie gekregen tot ze instinctief werden. Alliteratie en onomatopeeën (aanpassing van klank en ritme aan de betekenis), die voorheen door de Ennianen overdreven en daarom door de neōteroi gemeden werden, werden nu met gepaste discretie effectief gebruikt. Perfectie van vorm kenmerkt de odes van Horatius; ook de elegie werd meer gepolijst.
Het decennium van de eerste impuls van het Augustanisme, 29-19 v. Chr., zag de publicatie van Vergilius’ Georgica en de samenstelling van de gehele Aeneis door zijn dood in 19 v. Chr.; Horatius’ Odes, boeken I-III, en Epistels, boek I; in elegie, de boeken I-III van Propertius (ook uit de kring van Maecenas) en de boeken I-II van Tibullus, met andere uit de kring van Marcus Valerius Messalla Corvinus, en ongetwijfeld de eerste voordrachten van een nog jonger lid van zijn kring, Ovidius. Omstreeks 28 of 27 v. Chr. begon Livius aan zijn monumentale geschiedenis.
Maecenas’ kring was geen propagandabureau; zijn talent voor tactvolle druk leidde zijn dichters in de richting van lofprijzingen aan het adres van Augustus en het regime zonder hun vrijheid al te zeer te beknotten. Propertius, toen hij tot de kring werd toegelaten, was niet meer dan een jongeling met een anti-Caesariaanse achtergrond die in de gunst was gekomen met hartstochtelijke liefdeselegieën. Hij en Horatius kregen ruzie, en na de dood van Vergilius viel de groep uiteen. Dichters in spe waren er nu in overvloed, zoals de protégés van Horatius, die in de Epistels voorkomen; de vrienden van Ovidius, aan wie hij in ballingschap weemoedig terugdenkt; en Manilius, die in het geheel niet wordt genoemd. De gedichten werden voorgedragen in literaire kringen en in het openbaar, vandaar het belang dat gehecht werd aan welluidendheid, vlotheid en artistieke structuur. Zo werden ze beetje bij beetje bekend en konden ze worden verbeterd door vriendelijke suggesties. Toen zij tenslotte in boeken werden verzameld, werd grote zorg besteed aan de ordening, die artistiek of veelbetekenend (maar niet chronologisch) was.
Intussen werd in proza de Ciceroniaanse climax gevolgd door een reactie onder leiding van Sallust. In 43 v. Chr. begon hij een reeks geschiedkundige werken te publiceren in een beknopte, epigrammatische stijl, doorspekt met archaïsmen en zonder de omslachtigheid van Cicero. Later migreerde de welsprekendheid, ontdaan van haar politieke invloed, van het forum naar de scholen, waar spitsvondigheid en puntigheid zwaarder telden dan de lopende periodes. Zo ontwikkelde zich de epigrammatische stijl van de jongere Seneca en, uiteindelijk, van Tacitus. De stijl verspreidde zich naar verzen en conditioneerde de geestige coupletten van Ovidius, de tragedies van Seneca, en de satire van Juvenal. Hoewel Livius opviel, vond het Ciceronianisme pas weer een echte kampioen in de retoricus Quintilianus.