Ingesloten religieuze ordes of kloosterlingen zijn religieuze ordes waarvan de leden zich strikt afzonderen van de zaken van de buitenwereld. In de katholieke kerk wordt de afzondering geregeld door het kerkelijk wetboek, hetzij het Latijnse wetboek hetzij het oosterse wetboek, en ook door de constituties van de specifieke orde. Zij wordt in praktijk gebracht met een verscheidenheid van gebruiken naar gelang van de aard en het charisma van de gemeenschap in kwestie. Deze scheiding kan bestaan uit fysieke barrières zoals muren en traliewerk (dat wil zeggen een letterlijk klooster), waarbij de toegang voor anderen beperkt is en bepaalde ruimten uitsluitend voor de leden van het klooster zijn bestemd. Buitenstaanders mogen deze ruimte slechts tijdelijk betreden onder bepaalde voorwaarden (bijvoorbeeld als zij kandidaat zijn voor de orde, arts of ambachtsman). Het beoogde doel van een dergelijke omheining is afleiding van het gebed en het religieuze leven te voorkomen en een sfeer van stilte te bewaren.
Onder bepaalde omstandigheden kunnen uitzonderingen worden toegestaan voor ingesloten mannen of vrouwen om de omheining tijdelijk of permanent te verlaten.
Tot de ingesloten mannenorden behoren monniken die de regel van Sint Benedictus volgen, namelijk de Benedictijner-, de Cisterciënzer- en de Trappistenorde, maar ook monniken van de Kartuizers, de Hiëronymieten, en sommige takken van de Karmelieten, en leden van de Monastieke Familie van Bethlehem, terwijl de ingesloten religieuze vrouwenorden de reguliere kanunnikessen omvatten, de nonnen van de orde der benedictinessen, cisterciënzers, trappisten en kartuizers, alsmede de nonnen van de tweede orde van elk der bedelorden, waaronder: de Arme Clarissen, de Colettine Arme Clarissen, de Capucijner Arme Clarissen, de Dominicanen, de Karmelieten, de Servieten, de Augustijnen, de Minims, samen met de Conceptionistische nonnen, de Visitandine nonnen, de Ursuline nonnen en dergelijke van de Monastieke Familie van Bethlehem.