Frequentie-illusie, ook bekend als het Baader-Meinhof-fenomeen, is een cognitieve bias waarbij iemand, nadat hij iets voor het eerst heeft opgemerkt, de neiging heeft om het vaker op te merken, waardoor hij gaat geloven dat het een hoge frequentie heeft (een vorm van selectiebias). Het doet zich voor wanneer een verhoogd bewustzijn van iets de illusie wekt dat het vaker voorkomt. Eenvoudig gezegd is er sprake van frequentie-illusie wanneer “een concept of ding dat je net hebt ontdekt plotseling overal lijkt op te duiken.”
De naam “Baader-Meinhof-fenomeen” is afgeleid van een specifiek geval van frequentie-illusie waarin de Baader-Meinhof-groep werd genoemd. In dit geval werd het opgemerkt door een man genaamd Terry Mullen, die in 1994 een brief schreef aan een krantenrubriek waarin hij vermeldde dat hij voor het eerst gehoord had van de Baader-Meinhof Groep, en kort daarna bij toeval de term tegenkwam uit een andere bron. Nadat het verhaal was gepubliceerd, stuurden verschillende lezers brieven met hun eigen ervaringen van soortgelijke gebeurtenissen, en de naam “Baader-Meinhof-fenomeen” werd als gevolg daarvan bedacht.
De term “frequentie-illusie” werd in 2006 bedacht door Arnold Zwicky, een professor in de taalkunde aan de Stanford University en The Ohio State University. Arnold Zwicky beschouwde deze illusie als een proces waarbij twee cognitieve biases een rol spelen: selective attention bias (het opmerken van dingen die ons opvallen en de rest negeren) gevolgd door confirmation bias (het zoeken naar dingen die onze hypotheses ondersteunen en het negeren van potentieel tegenbewijs). De frequentie-illusie wordt meestal als onschadelijk beschouwd, maar kan bij schizofreniepatiënten tot een verergering van de symptomen leiden. De frequentie-illusie kan ook juridische implicaties hebben, omdat ooggetuigenverslagen en het geheugen door deze illusie kunnen worden beïnvloed.