Samenvatting
“Digging” opent Seamus Heaney’s eerste bundel en verklaart zijn intentie als dichter. Het gedicht begint met de spreker, die naar zichzelf kijkt, zijn pen poseert op zijn papier, terwijl hij luistert naar het lawaai van zijn vader die buiten het raam graaft. De spreker kijkt naar beneden, zowel weg van als naar zijn vader, en beschrijft een misstap in de tijd; zijn vader blijft waar hij is, maar het gedicht glijdt twintig jaar in het verleden, waarmee de lengte van zijn vaders loopbaan als boer wordt aangeduid. De spreker benadrukt de continuïteit van de beweging van zijn vader, en het moment verschuift uit de tegenwoordige tijd naar het verleden.
De spreker verandert dan zijn focus op het gereedschap van zijn vader, en zegt: “De grove laars nestelde zich op de lug, de shaft/Ag Against the inside knee was levered firmly.” Deze regels, die beschrijven hoe de schop van zijn vader tegen zijn laars en been past, zijn een echo van de eerste regels van het gedicht, waarin de vingers van de spreker rond zijn pen worden beschreven. Vervolgens beschrijft de spreker het plukken van de aardappels met het voornaamwoord “wij”, waarmee hij aangeeft dat deze herinnering ook door andere personages wordt bevolkt; mogelijk verwijst dit naar Heaney’s broers en zussen of zijn familie in het algemeen. De toon is eerbiedig ten opzichte van de aardappelen en het werk.
Het gedicht breekt dan terug in coupletvorm: “Bij God, de oude man kon met een spade omgaan./ Net als zijn oude man.” Dit deel van het gedicht voelt minder formeel aan dan de regels die eraan voorafgaan, meer als iets wat iemand hardop tegen een ander zou kunnen zeggen. De spreker verbindt zijn verhaal persoonlijk met een eed (“Bij God”), waarmee hij zijn persoonlijke band met het Ierse platteland benadrukt.
In de volgende regels van het gedicht beschrijft de spreker zijn grootvader als een sterke graver die naar brandstof groef. Hij herinnert zich dat hij als kind zijn grootvader benaderde met een fles melk; zijn grootvader dronk de melk op en ging weer aan het werk met meer kracht dan ooit. Dit moment staat de spreker nog helder voor de geest als een voorbeeld van het harde werk en de vaardigheid van zijn grootvader. De taal is hier precies en bootst het geluid van het graven na in het hobbelige ritme en met zinnen als “nikken en snijden” en “naar beneden en naar beneden gaan.”
De volgende strofe zet de suggestieve taal voort en maakt vrij gebruik van alliteratie. “The cold smell of potato mould, the squelch and slap/Of soggy peat, the curt cuts of an edge/Through living roots awaken in my head,” zegt de spreker, waarmee hij uitlegt welke invloed zijn plattelandsopvoeding op hem heeft gehad. Hij eindigt de strofe met de opmerking dat hij geen spade heeft om mannen als zijn vader en grootvader te volgen.
De laatste strofe keert echter terug naar de in de eerste genoemde pen, waarbij de spade wordt vervangen door de pen in de handen van de spreker. “Ik zal ermee graven,” is de laatste regel van het gedicht; deze gelofte voelt gericht aan de familie van de spreker, als een belofte om in diens plaats te treden, zij het op zijn eigen manier.
Analyse
Het eerste couplet van “Graven” begint met het gebruik van iambische pentameter en een rijm. De jambische pentameter wordt echter onderbroken door de trochee in “snug as”, en de volgende strofe volgt niet de coupletvorm zoals de eerste dat doet. De drie regels van deze strofe rijmen echter allemaal; Heaney rijmt “sound,” “ground,” en “down.” De eenvoudige, eenlettergrepige rijmwoorden die in deze en de voorgaande strofen worden gebruikt, lijken de blauwdruk te vormen voor de rest van het gedicht, maar Heaney kiest ervoor om halverwege het gedicht van deze rijmwoorden af te stappen, alsof hun doel is bereikt. Aangezien het gedicht handelt over de complexe gevoelens die ontstaan wanneer men breekt met de traditie, heeft deze keuze enige betekenis.
De spreker eindigt de tweede strofe en begint de derde met de regel, “Ik kijk naar beneden/Tot zijn gespannen romp tussen de bloembedden/Buigt laag, komt op twintig jaar afstand.” Deze strofe geeft de continuïteit aan van het graven van de vader van de spreker, maar terwijl hij in het heden graaft in bloemperken, was hij in het verleden aan het graven tussen aardappelboormachines. Het doel van het graven is veranderd, maar de handeling zelf niet. Om de reis door de tijd duidelijk te maken, gaat de spreker halverwege de zin over in de verleden tijd.
De volgende strofe is duidelijk geworteld in het verleden. De eerste zin beschrijft het lichaam van de vader van de spreker in interactie met de spade, maar de stem van de spreker neemt afstand van het lichaam van de vader en behandelt het als een verlengstuk van de schop. “De grove laars nestelde zich op de nok, de schacht/tegen de binnenknie werd stevig aangespannen,” zegt de spreker. Door de laars en de knie van zijn vader “de grove laars” en “de binnenknie” te noemen, in plaats van ze rechtstreeks met zijn vader in verband te brengen, suggereert de spreker hoe intrinsiek de daad van het graven is aan de aard van zijn vader. Aangezien wij als lezers weten dat de spreker het werk van zijn vader als boer vergelijkt met zijn eigen werk als schrijver, kunnen we met enige zekerheid concluderen dat de spreker denkt aan hoe intrinsiek zijn eigen vak voor hemzelf is.
Ook andere personages, hoewel ongenoemd, komen in deze derde strofe voor. “Hij rooide hoge toppen uit, begroef de heldere rand diep/To strooide nieuwe aardappelen die we plukten,/Het koele hardheid ervan in onze handen.” Hoewel de spreker nooit zegt wie de andere mensen zijn die met de eerste persoon meervoud worden aangeduid, suggereert de weemoedige toon van deze zin dat met “wij” de spreker en zijn broers en zussen worden bedoeld. De verwondering die de spreker beschrijft bij het aanraken van de aardappelen komt nostalgisch en kinderlijk over; de spreker voelt duidelijk een diepe persoonlijke verbondenheid met de landbouw, een verbondenheid die voortkomt uit zijn eigen ervaringen, niet alleen die van zijn vader en grootvader.
De volgende strofe keert terug naar de coupletvorm, zij het niet naar de rijmvorm, van de eerste strofe. De spreker begint met de uitroep “Bij God”, een moment dat duidelijk spreektaalachtiger is dan de eerste strofen. Deze uitdrukking lijkt als vanzelf uit de mond van de spreker te komen, wat suggereert dat hij echt onder de indruk is van het vakmanschap van zijn vader en grootvader.
Door zijn grootvader in het gedicht te betrekken, maakt de spreker duidelijk dat hij het over iets anders heeft dan alleen de tweedeling tussen zijn eigen carrière en die van zijn vader. Hij lijkt de manier van leven die zijn vader en grootvader tot op zekere hoogte deelden te vieren, en de nostalgie in dit gedicht suggereert dat de gevoelens van de spreker ten opzichte van zijn carrière als schrijver niet eenduidig zijn.
De volgende strofe is langer dan alle strofen die eraan voorafgaan, en beschrijft de grootvader van de spreker. De spreker beweert dat zijn grootvader “in één dag meer turf maaide dan welke man ook op Toner’s bog.” Hoewel de spreker zijn grootvader zeer stellig karakteriseert, heeft deze bewering een licht kinderlijke toon, die suggereert dat de spreker zijn vader en grootvader nog steeds ziet door de aanbiddende ogen van een kind. Bovendien groef de grootvader van de spreker naar turf, een bron van brandstof, terwijl de vader van de spreker naar aardappelen groef. De spreker schetst vervolgens een dag waarop hij zijn grootvader “melk in een fles/kurk slordig met papier” bracht. Dit beeld roept het pastorale landschap op waarin de spreker opgroeide.
De strofe eindigt met de regels, “Hij richtte zich op/To drink it, then fell to right away/Nicking and slicing neatly, heaving sods/Over his shoulder, going down and down/For the good turf. Graven.” De taal beweegt hier gedurende een aantal regels ritmisch en vloeiend, de beweging van het graven nabootsend.
Deze strofe doet ook rustig het rijm in het gedicht herleven. De regels “My grandfather cut more turf in a day/Than any other man on Toner’s bog” rijmen op de regels “To drink it, then fell to right away/Nicking and slicing neatly, heaving sods” met daartussen en daaromheen verschillende regels die niet rijmen. Waarom de spreker terugkeert naar rijm is niet helemaal duidelijk, maar de terugkeer herinnert de lezer aan de specifieke lijn van het werk van de spreker, als dichter.
Door het woord “Graven” in een eigen zin af te zonderen, maakt de spreker van de handeling een mythisch gebaar. Graven ligt buiten zijn eigen bereik, lijkt het, dus tot op zekere hoogte idealiseert hij het. Hij lijkt echter te geloven dat hij door zijn eigen harde werken dezelfde transcendentale plek kan bereiken als zijn voorouders door hun harde werken.
De volgende strofe, de op een na laatste strofe in het gedicht, luidt: “De koude geur van aardappelschimmel, het geknetter en geklots/Of doorweekte turf, de kordate sneden van een rand/Door levende wortels ontwaken in mijn hoofd.” De spreker, die veel alliteratie gebruikt om de geluiden en geuren op te roepen die hij associeert met graven, kronkelt door die sensaties en, bijna aan het eind, trekt hij de lezer terug in de tegenwoordige tijd, parallel aan hoe die sensaties de spreker terugbrengen naar het verleden. “Maar ik heb geen spade om mannen als zij te volgen,” vervolgt hij. Dit moment zou kunnen duiden op een ontmoedigende richting, maar de spreker neemt geen tijd om na te denken over de verdiensten van schrijven als vaardigheid versus de verdiensten van graven. Hij lijkt ze volkomen gelijkwaardig te beschouwen.
Die “levende wortels” zouden kunnen worden geïnterpreteerd als een metaforische verwijzing naar de familie van de spreker, zijn levende wortels. Natuurlijk beschrijft hij ze om te beschrijven hoe ze worden doorsneden; dit lijkt, toepasselijk, een verwijzing naar de keuze van de spreker om zich af te keren van het boerenberoep.
De laatste strofe begint met een exacte herhaling van de eerste strofe: “Tussen mijn vinger en mijn duim/The squat pen rests.” Maar in plaats van de pen met een geweer te vergelijken, zegt hij deze keer eenvoudig: “Ik zal ermee graven.” Een belangrijk onderdeel van dit beeld is dat hij zegt dat hij zijn eigen gereedschap, zijn pen, zal gebruiken om te graven; zijn punt is niet dat graven zinvol is als het is zoals schrijven, maar dat schrijven zinvol is als het is zoals graven. Beide handelingen zijn heilig voor de spreker.