Soms kan het voor leerders van de Duitse taal erg moeilijk zijn om het juiste voorzetsel te kiezen. Dit is vooral het geval bij de Duitse voorzetsels “zu” en “nach”, die in het Engels allebei “to” betekenen. Zelfs sommige Duitsers hebben moeite om “zu” en “nach” van elkaar te onderscheiden of gebruiken andere voorzetsels wanneer eigenlijk “zu” of “nach” verplicht zijn. Dit resulteert in rampzalige zinnen die hard in mijn oren knarsen. Sommige Duitsers zeggen bijvoorbeeld “Ich gehe bei Oma.” of “Ich gehe nach Oma.”, wat zou moeten betekenen “Ich gehe zu Oma.” (Ik ga naar oma.). Je ziet dat Duitsers zelf ook niet altijd gelijk hebben als het op grammaticale correctheid aankomt. Omdat ik niet wil dat u alles in een papegaai-manier gaat herhalen vindt u hieronder een uitleg en een paar voorbeelden wanneer u “zu” en “nach” moet gebruiken als u het over beweging hebt.
Het voorzetsel “nach”
Het voorzetsel “nach” wordt gebruikt om een bestemming of richting aan te geven. Je gebruikt het als je verwijst naar continenten, landen, steden en windstreken. Bovendien wordt bij het voorzetsel “nach” het volgende zelfstandig naamwoord niet met een bepaald lidwoord gebruikt.
Er fliegt morgen nach Amerika und sie nach Zürich.
(Morgen gaat hij naar Amerika en zij naar Zürich.)
Eva möchte am Wochenende nach Paris fliegen.
(Eva wil in het weekend naar Parijs.)
Schau mal nach Osten. Dort geht gerade die Sonne auf.
(Kijk naar het oosten. De zon komt daar net op.)
Er kam spät nach Hause.
(Hij kwam laat thuis.)
An der nächsten Kreuzung biegen sie rechts ab.
(Sla rechtsaf bij het volgende kruispunt.)
Dreh dich nach links.
(Sla linksaf.)
Noot: In het Duits zeg je altijd hoe je naar een bestemming of doel gaat. Dat wil zeggen, als u met het vliegtuig gaat, zegt u dat u ‘vliegt naar …’ en als u met de auto, trein, schip of bus gaat, zegt u ‘rijdt naar …’; ongeacht of u een voertuig bestuurt of niet.
Het voorzetsel ‘zu’
Het voorzetsel ‘zu’ wordt gebruikt als u wilt benadrukken dat het doel van de beweging een persoon of ding is. Heel vaak heeft het volgende zelfstandig naamwoord een bepaald lidwoord
Ich gehe zu meiner Oma.
(Ik ga naar mijn oma.)
Am Wochenende fahren wir zu Claudia.
(In het weekend gaan we naar Claudia.)