Cladosporium-soorten zijn wereldwijd alomtegenwoordig en worden vaak geïsoleerd uit bodem en organisch materiaal. Zij vormen de schimmels die het vaakst in de lucht worden geïsoleerd. Het genus heeft een aantal herzieningen ondergaan. De bekende thermotolerante ‘echte humaan-pathogene soorten’, voorheen bekend als C. bantiana, C. carrionii en C. devriesii, gekenmerkt door de afwezigheid van conidioforen en ongepigmenteerde conidiumlittekens, werden heringedeeld in Cladophialophora (de Hoog et al. 1995, Bensch et al. 2012). De overblijvende soorten van medisch belang waren C. cladosporioides, C. herbarum, C. oxysporum, en C. sphaerospermum. Meer recentelijk hebben uitgebreide revisies op basis van polyfasische benaderingen 169 soorten erkend en aangetoond dat C. cladosporioides, C. herbarum en C. sphaerospermum soortencomplexen zijn die verscheidene verwante soorten omvatten die alleen kunnen worden onderscheiden door fylogenetische analyses (Crous et al. 2007, Schubert et al. 2007, Zalar et al. 2007, Bensch et al. 2010, 2012).
Sandoval-Denis et al. (2015) analyseerden 92 klinische isolaten uit de Verenigde Staten met behulp van fenotypische en moleculaire methoden, waaronder sequentieanalyse van de ITS- en D1/D2-regio’s, gedeeltelijke EF-1α- en actine-genen. Verrassend genoeg was de meest frequente soort Cladosporium halotolerans (15%), gevolgd door C. tenuissimum (10%), C. subuliforme (6%), en C. pseudocladosporioides (5%). 40% van de isolaten kwam echter niet overeen met een bekende soort en werd geacht ten minste 17 nieuwe lijnen voor Cladosporium te vertegenwoordigen. De meest frequente anatomische isolatielocatie was de luchtwegen (55%), gevolgd door oppervlakkige (28%) en diepe weefsels en vloeistoffen (15%). Soorten van de twee recent beschreven Cladosporium-achtige genera Toxicocladosporium en Penidiella werden ook voor het eerst gemeld uit klinische monsters (Sandoval-Denis et al. 2015).
RG-1 organismen.
Morfologische beschrijving:
Colonies zijn langzaam groeiend, meestal olivaceus-bruin tot zwartbruin, maar soms ook grijs, buff of bruin, suède-achtig tot vlokkig, vaak poederachtig wordend door de productie van overvloedige conidia. De achterzijde is olivaceus-zwart. Vegetatieve hyfen, conidioforen en conidia zijn gelijkmatig gepigmenteerd. Conidioforen zijn min of meer verschillend van de vegetatieve hyfen: rechtopstaand, recht of buigzaam, onvertakt of alleen in het topgedeelte vertakt, met bij sommige soorten geniculaire sympodiale verlenging. Conidia worden geproduceerd in vertakte acropetale ketens, zijn glad, verrucose of echinulate, een- tot viercellig, en hebben een duidelijke donkere hilum. De term blastocatenaat wordt vaak gebruikt om ketens van conidia te beschrijven waarbij het jongste conidium zich aan het apicale of distale einde van de keten bevindt. Opmerking: De conidia die zich het dichtst bij de conidiofoor bevinden, en waar de ketens zich vertakken, zijn gewoonlijk “schildvormig”. De aanwezigheid van schildvormige conidia, een duidelijk hilum, en ketens van conidia die gemakkelijk uiteenvallen, zijn kenmerkend voor het genus Cladosporium.
Kernmerken:
Dematiaceuze hyphomyceten die vertakte acropetale ketens van conidia vormen, elk met een duidelijk hilum.
Moleculaire identificatie:
identificatie op genusniveau is meestal voldoende en morfologische identificatie kan worden bevestigd door ITS- en D1/D2-sequentieanalyse. Multilocus genanalyse van de ITS, D1/D2, EF-1α en actine gen loci is noodzakelijk voor nauwkeurige soortidentificatie (Bensche et al. 2012).
Antifungale gevoeligheid: Cladosporium species (Sandoval-Denis et al. 2015 en Australische nationale gegevens); MIC µg/mL. | |||||
---|---|---|---|---|---|
Antischimmel | Range | MIC90 | Antischimmel | Range | MIC90 |
AmB | 0.03-2 | 2 | VORI | 0.03-4 | 0.5 |
ITRA | 0.03-16 | 0.5 | POSA | 0.25-16 | 4 |