Het verhaal van de nederlaag van de Hebreeërs tegen de Kanaänieten onder leiding van Sisera, onder de profetische leiding van Debora en de militaire leiding van Barak, wordt verteld in proza (Rechters hoofdstuk 4) en herhaald in poëzie (hoofdstuk 5, dat bekend staat als het Lied van Debora).
Hoofdstuk 4 noemt als voornaamste vijand Jabin, koning van Hazor (het huidige Tell el-Qedah, ongeveer drie mijl ten zuidwesten van het Hula Bekken), hoewel een prominente rol wordt gespeeld door zijn opperbevelhebber, Sisera van Harosheth-ha-goiim (mogelijk Tell el-‘Amr, ongeveer 12 mijl (19 km) ten noordwesten van Megiddo).
Debora ontbood Barak, de zoon van Abinoam, vanuit zijn huis in Kedesh in Naftali, en beval hem, in de naam van YHWH, om tienduizend man mee te nemen naar de berg Tabor. Hij stemde toe op voorwaarde dat Debora met hem mee zou gaan. Hier werd hij, zoals Debora had verwacht, aangevallen door Sisera, wiens troepen op de vlucht werden geslagen, en het grootste deel van hen werd door Barak’s leger gedood.
Omdat Barak niet zonder Debora ten strijde wilde trekken, profeteerde zij op haar beurt dat de eer van de overwinning niet naar hem zou gaan, maar naar een vrouw (Richteren 4:9). Barak vroeg Debora om met hem mee te gaan vanwege haar band met God. Sommige Schriftgeleerden zien dit als Barak die geen ruggengraat heeft, terwijl anderen Barak een slimme beslissing zien nemen omdat Debora werd gezien als een bemiddelaar tussen God en mensen. De meeste Schriftgeleerden geloven dat deze passage verwijst naar Jael die Sisera doodde in haar tent na de strijd, terwijl anderen geloven dat dit verwijst naar Debora zelf.