De geneeskunde in de tijd van de oude Grieken was beperkt in haar mogelijkheden om ziekten te genezen. De geneeskunde combineerde wetenschap en religieuze overtuigingen. De oude Grieken geloofden dat ziekte werd veroorzaakt door een verstoring van het evenwicht in vier stoffen, de zogenaamde “humoren”. De vier humoren waren bloed, gele gal, zwarte gal en slijm. De beoefenaars van de geneeskunde namen bloed af en induceren braken of zweten om de vier humoren weer in balans te brengen.
Hoewel hun methoden primitief waren, boekten de oude Grieken toch vooruitgang op het gebied van de geneeskunde, waarbij zij van religieus bijgeloof overgingen naar een meer wetenschappelijke inspanning. Hippocrates, bekend als de “vader van de moderne geneeskunde”, bracht een meer wetenschappelijke methode voor de behandeling van ziekten. Hij observeerde een verscheidenheid aan symptomen om de natuurlijke oorzaken van ziekten vast te stellen. (Artsen leggen vandaag de dag nog steeds de eed van Hippocrates af om “hun patiënten geen kwaad te doen”). Zij waren in staat gebroken botten te zetten, ledematen te amputeren en vele andere moeilijke ingrepen te verrichten. Chirurgie was altijd een laatste redmiddel, omdat de meeste mensen daarna stierven door shock, bloedverlies of infectie.
Op grond van de weinige gegevens die we hebben, wordt geschat dat slechts twee van de drie kinderen hun tweede verjaardag haalden. De gemiddelde leeftijd waarop gezonde Griekse volwassenen in deze periode stierven was vijftig jaar.