Algemene wil, in de politieke theorie, een collectief gedragen wil die het algemeen welzijn of het algemeen belang beoogt. De algemene wil staat centraal in de politieke filosofie van Jean-Jacques Rousseau en is een belangrijk begrip in het moderne republikeinse denken. Rousseau onderscheidde de algemene wil van de bijzondere en vaak tegenstrijdige wil van individuen en groepen. In Du Contrat social (1762; Het Sociale Contract) betoogde Rousseau dat vrijheid en autoriteit niet met elkaar in tegenspraak zijn, aangezien legitieme wetten gebaseerd zijn op de algemene wil van de burgers. Door de wet te gehoorzamen, gehoorzaamt de individuele burger dus slechts zichzelf als lid van de politieke gemeenschap.
Het begrip algemene wil gaat vooraf aan Rousseau en heeft zijn wortels in de christelijke theologie. In de tweede helft van de 17e eeuw schreef Nicolas Malebranche de algemene wil toe aan God. God, zo betoogde Malebranche, handelt in de wereld meestal door middel van een aantal “algemene wetten” die bij de schepping van de wereld zijn ingesteld. Deze wetten komen overeen met Gods algemene wil, in tegenstelling tot bijzondere uitingen van Gods wil: wonderen en andere incidentele daden van goddelijk ingrijpen. Voor Malebranche is het omdat de wil van God zich voornamelijk uit in algemene wetten, dat men de schijnbare tegenstelling kan begrijpen tussen Gods wil om de gehele mensheid te redden en het feit dat de meeste zielen niet daadwerkelijk gered zullen worden. Rousseau’s eigen begrip van de algemene wil kwam voort uit een kritiek op Denis Diderot, die Malebranche’s begrip van de algemene wil omvormde tot een seculier begrip, maar die Malebranche echode door het in universalistische termen te definiëren. In zijn artikel “Droit naturel” (“Natuurlijk recht”) dat in 1755 in de Encyclopédie werd gepubliceerd, betoogde Diderot dat de moraal gebaseerd is op de algemene wil van de mensheid om zijn eigen geluk te verbeteren. Individuen kunnen toegang krijgen tot dit morele ideaal door na te denken over hun belangen als leden van het menselijk ras. De algemene wil, zo meende Diderot, is noodzakelijkerwijs gericht op het goede, omdat het doel ervan de verbetering van allen is.
Voor Rousseau is de algemene wil echter geen abstract ideaal. Voor Rousseau is de algemene wil echter geen abstract ideaal, maar de wil die het volk in zijn hoedanigheid van burger daadwerkelijk koestert. Rousseau’s opvatting is dus politiek en verschilt van de meer universele opvatting van de algemene wil van Diderot. Deelnemen aan de algemene wil betekent voor Rousseau dat men nadenkt en stemt op grond van zijn rechtvaardigheidsgevoel. Het individu wordt zich volgens Rousseau bewust van zijn burgerbelang en daarmee van het belang van de republiek als geheel, niet door heftige discussies, maar integendeel door het volgen van zijn persoonlijk geweten in de “stilte van de hartstochten”. In die zin debatteert de volksvergadering niet zozeer als wel onthult zij de algemene wil van het volk. Rousseau betoogde dat de algemene wil intrinsiek juist is, maar hij bekritiseerde in sommige werken (vooral in zijn Discours sur les sciences et les arts (1750; Vertoog over de wetenschappen en de kunsten)) ook de rationalistische verheffing van de rede boven het gevoel. Dit heeft een wetenschappelijk debat uitgelokt over de rationele en affectieve dimensies van de algemene wil. Enerzijds weerspiegelt de algemene wil het rationele belang van het individu (als burger) en dat van het volk als geheel. Anderzijds is de algemene wil niet louter rationeel, want hij komt voort uit een gehechtheid en zelfs een liefde voor de politieke gemeenschap.
Rousseau ging ervan uit dat alle mensen in staat zijn het morele standpunt in te nemen dat zij het algemeen welzijn nastreven en dat zij, als zij dat deden, tot een unanieme beslissing zouden komen. In een ideale staat drukken de wetten dus de algemene wil uit. Hoewel burgers zich kunnen vergissen en misleiden, zullen zij volgens Rousseau streven naar rechtvaardigheid, zolang zij het belang van het volk nastreven in plaats van hun belangen als individu of als lid van verschillende groepen te volgen. Zo bezien handelt het individu dat de wet overtreedt niet alleen tegen de ingestelde regering, maar ook tegen het hogere belang van dat individu als lid van de politieke gemeenschap. In een beroemde passage van Het Sociale Contract betoogde Rousseau dat van zo’n individu eisen dat hij zich aan de wet houdt, dus niets anders is dan “hem dwingen vrij te zijn”. Op grond hiervan hebben critici, waaronder Benjamin Constant en Jacob Talmon, Rousseau ervan beschuldigd een autoritair denker te zijn en, in het tweede geval, een voorvader van totalitaire politiek. Talmons aanklacht is echter grotendeels in diskrediet gebracht.
Hoewel geleerden van mening verschillen over de betekenis van bovengenoemde passage, is men het er in brede kring over eens dat het Rousseau ging om het behoud van burgerlijke vrijheid en autonomie, niet om het geven van vrij spel aan de overheid. In feite houdt het concept van de algemene wil ook een verbod op despotisme in. Voor Rousseau is de regering alleen legitiem als zij ondergeschikt is aan de volkssoevereiniteit of, met andere woorden, de algemene wil van het volk volgt. De regering verliest alle legitimiteit op het moment dat zij zich boven de wet plaatst om als afzonderlijk politiek lichaam haar eigen belang na te streven.
Het concept van de algemene wil heeft een diepe en blijvende invloed gehad op het moderne republikeinse denken, met name in de Franse traditie. De Verklaring van de Rechten van de Mens en van de Burger van 1789 (artikel 6), een basisdocument van de huidige Franse grondwet, definieerde de wet als de uitdrukking van de algemene wil.